- Anschluss
- Anschluss〈m.〉1 aansluiting ⇒ verbinding, (telefoon)lijn2 aansluiting ⇒ (menselijk) contact3 〈verkeer〉aansluiting ⇒ verbinding4 〈politiek〉aansluiting ⇒ inlijving, annexatie5 〈sport en spel; doelpunt waardoor de achterstand nog maar één punt is〉♦voorbeelden:1 keinen Anschluss bekommen • geen verbinding krijgender Anschluss ist besetzt • de lijn is bezetelektrischen Anschluss erhalten • op het elektriciteitsnet aangesloten wordender Anschluss an das Telefonnetz • de aansluiting op het telefoonnetim Anschluss an den Vortrag • in aansluiting op de voordracht2 der Anschluss an die Gesellschaft • het contact met de maatschappijder Anschluss an eine Partei • de aansluiting bij een partij3 den Anschluss noch bekommen, verpassen • zijn aansluiting nog halen, missen4 der Anschluss an den Norddeutschen Bund • de aansluiting bij de Noord-Duitse Bond¶ im Anschluss an meinen Lehrer • in navolging van mijn leraar
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.